Het pseudoniem van Francois Haverschmidt
In 1852 komt een jongeman naar Leiden om er theologie te studeren. Zijn naam is Francois Haverschmidt. Hij zal de vlam van de romantiek misschien wel voor het eerst goed laten branden in de Nederlandse literatuur: "Wat er in mijn hart omging? Ik kan het niemand zeggen. Ik gevoelde mij zo diep ongelukkig, dat het waarachtig was of mij het bonzend hart zou barsten in de boezem. Ik bad om tranen en ik kon niet wenen. Zie, ik had mij zo gans en al met ziel en lichaam verpand en verkocht en overgegeven aan het studentenleven en bovenal aan de vrienden die ik onder de studenten had gevonden, dat het voor mij was alsof ik moest sterven, neen, alsof ik levend zou moeten begraven worden, toen ik ook de laatste banden moest afsnijden, die mij hechtten aan mijn wereld". Francois Haverschmidt schrijft gedichten onder het pseudoniem Piet Paaltjens: "Slechts eenmaal heb ik u gezien. Gij waart Gezeten in een sneltrein, die de trein Waar ik mee reed passeerde in volle vaart. De kennismaking kon niet korter zijn. En toch, zij duurde lang genoeg om mij Het eindloos levenspad met fletse lach Te doen vervolgen. Ach! geen enkel blij Glimlachje liet ik meer, sinds ik u zag. Waarom ook hebt gij van dat blonde haar, Daar de englen aan te kennen zijn? En dan, Waarom blauwe ogen, wonderdiep en klaar? Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan! En waarom mij dan zo voorbijgesneld, En niet, als 't weerlicht, 't rijtuig opgerukt, En om mijn hals uw armen vastgekneld En op mijn mond uw lippen vastgedrukt? Gij vreesde mooglijk voor een spoorwegramp? Maar, Rika, wat kon zaalger voor mij zijn, Dan, onder hels geratel en gestamp, Met u verplet te worden door één trein" Dominee Francois Haverschmidt is een veelgevraagd spreker, maar het succes maakt hem niet gelukkig. En hij vindt ook geen steun in het geloof. In zijn verhaal "Mijn broertje" vraagt een jongetje aan de dominee, waarom God zijn broertje heeft laten verdrinken. De dominee probeert hem te laten berusten in de wil van God, maar het jongetje verzet zich: "Dat verlies was onherstelbaar, doch als ik nu maar bedacht, geen booze menschen hebben het ons aangedaan maar een volmaakt wijs en liefderijk God, dan zou ik immers tot het besluit moeten komen: het is nog zoo'n groot ongeluk niet dat broertje gestorven is, ja welbeschouwd moet ook het jammerlijk verdrinken van dit lieve kind de vaderlijke beschikking zijn geweest eener aanbiddelijke Voorzienigheid. - Maar ik redeneerde, of liever ik voelde, geheel anders. Dat broertjes dood, zijn ontzettende dood in dat walgelijke water, dat deze verraderlijke moord, op een argeloos en engelachtig schepseltje gepleegd, dat zoo'n moord ooit een goede daad zijn kon, dat kon in de verste verte niet bij mij opkomen." Hier verwoordt Haverschmidt zijn eigen twijfels aan het geloof. Depressies achtervolgen hem. Na het overlijden van zijn vrouw hangt hij zich op aan het gordijnkoord van zijn bedstee.